Monrovia 1990 (foto: AFP) |
zondag 25 juli 2010
'Ze droegen pruiken van vrouwenhaar' - Bevrijdingsfront Charles Taylor (Liberia)
zondag 11 juli 2010
‘Een tussen varkensworsten en kalfsschenkels predikende Macchiavelli’
Dit Duitsland moet men van harte haten, wanneer men het werkelijk liefheeft.
Friedrich Percyval Reck-Malleczewen
Het is mei 1936 wanneer Friedrich Percyval Reck-Malleczewen zijn dagboekrelaas begint. Zijn verslag is dat van een wanhopig mens; wanhopig om de noodlottige wending die Duitsland in de jaren dertig ten deel valt. Wanhopig over de toekomst van een land dat zijn verstand heeft verloren. Wanhopig om het onafwendbare inferno waarin het Duitse volk zal moeten boeten voor zijn argeloze domheid.
Deeggezicht met rozijnen
Friedrich Percyval Reck-Malleczewen; arts en intellectueel, van gegoede burgerij en uit een politiek geëngageerde familie. Met ‘Dagboek van een wanhopig mens’ (Tagebuch eines Verzweifelte, 1947) geeft Reck-Malleczewen, zo zou blijken, zijn laatste staaltje maatschappijkritiek ten beste.
Zijn dagboek is vervuld van haat tegen het opkomende nazisme en in het bijzonder tegen de kopstukken van het vermaledijde Derde Rijk. Ongeremd en met een bescheiden decorum vertrouwt Reck-Malleczewen (kortweg Reck) zijn haat aan het papier toe. Over Hitler, die hij tweemaal ontmoette: ‘een rauwkostetende Dzjengis-Khan’, ‘een vrijwel uit afval gemaakt en diep verdorven persoonlijkheid’ en ‘een gelei-achtig, verslapt, grauw deeggezicht, waarin als rozijnen twee melancholieke gitzwarte ogen priemen’. En even verderop: “Gröfaz, dat is nu zijn spotnaam. Größter Feldherr aller Zeiten. Een armzalige hystericus (lees hier Goebbels of Streicher, JP) kan de wereld wel een poosje wijsmaken dat hij de grote Alexander is. Maar dan komt de geschiedenis en rukt hem het masker van het gezicht.”
Omdat hij zo dichtbij Hitler is geweest fantaseert hij over de mogelijkheid die hij heeft gehad om Hitler om zeep te helpen: ‘Ik zou het zonder twijfel hebben gedaan, als ik ook maar enige zekerheid had gehad over de toekomstige rol van deze onverlaat en over ons jarenlange lijden.’
Ook geeft Reck een smeuïg detail prijs waarvan de herkomst niet verifieerbaar is, maar toch, het komt hem goed van pas om Hitlers zelf aangemeten heroïek te bevechten:
‘Overigens gaat er een hardnekkig gerucht over het IJzeren Kruis dat hij draagt, een gerucht dat ik slechts vermeld zonder het me in absentia rei eigen te maken. Een met de praktijk van de toenmalige verlening van onderscheidingen vertrouwd officier maakte me er onlangs op attent, dat een onderscheiding met het IJ. K. eerste klasse zonder gelijktijdige bevordering tot onderofficier eenvoudig uitgesloten was geweest, en zo was hij, de zojuist genoemde zegsman, tot de slotsom gekomen dat het hier een ‘zelf-onderscheiding’ betreft.’
Weißen Niggers
Uit de zielenroerselen in het dagboek kan worden opgemaakt dat Reck zich al vroeg bewust was van een op handen zijnde antisemitische catastrofe. Anti-Joodse uitlatingen heeft hij voor zover bekend nooit gedaan.
Bij een vluchtig verstaander zal mogelijk de indruk ontstaan dat Reck in zijn dagboek racistische uitlatingen doet door herhaaldelijk te spreken van Weißen Niggers. Een racistische inborst ligt hier echter niet aan ten grondslag. Reck’s wereldbeeld is die van een ‘biologie van de witte negers’. Voor elitaire zonderlingen als Reck was de ‘witte neger’ de verachtende verschijningsvorm van de moderne mens, de gestandaardiseerde massamens die zelf een product is van serieproductie en fabricaten. Engeland en Noord-Amerika, de Angelsaksische wereld, is volgens Reck de belangrijkste kweekvijver van deze massamens. De ‘witte neger’ terminologie is in dit opzicht te linken aan de onderwerping van de zwarte mens tijdens het kolonialisme waarbij de onderworpenen volledig afhankelijk werden gemaakt van de machthebbers; een product van de ‘Westerse beschaving’. De diepere betekenis van ‘het witte neger’-wereldbeeld en de raciale connotatie die van het woord ‘neger’ uitgaat, maakt deze uitdrukking mijns inziens niet langer hanteerbaar. Daarmee wil ik niet tornen aan de observatie die Reck hiermee wil duiden; zijn wereldbeeld van de ‘witte neger’ is met de komst van het massaconsumentisme en de digitalisering actueler dan ooit tevoren.
Politieke pornografie?
In zijn dagboek blijkt Reck profetisch over de op handen zijnde catastrofe. Hij voorziet dat zich een periode zal aandienen van dood en verderf die zijn weerga niet kent. Bovenal is Reck ontstelt over de oeverloze domheid van zijn landgenoten die heel Europa aan het noodlot overleveren. Zo schrijft hij:
‘Als de heer Göring vandaag een van zijn jachthonden met het nodige trompetgeschal tot koning van Beieren zou laten proclameren – ik geloof dat dit volk dat gisteren nog zo angstvallig voor zijn eigen aard en zijn contrast met de Noord-Duitse termietenhoop waakte, dat het hoera zou schreeuwen en de straathond zou huldigen.’
Malleczewen zocht de haard van het nazisme niet bij het proletariaat, maar bij het kleinburgerdom (de kleine ambtenarenstand, de onderwijzersklasse, de middelmatige klerkengroep). In een raak voorwoord van Klaus Harpprecht bij het postuum uitgegeven dagboek merkt Harpprecht terecht op dat “De National Zeitung zich geroepen zal voelen het trefwoord politieke pornografie te laten vallen bij Recks dagboek.” Zijn ongebreidelde geschimp maakt je murw en doet onrecht aan de onderliggende emotionele analyse van een verbouwereerd en gefrustreerd mens dat zich schaamt voor zijn land en geraakt is door het onrecht dat zijn naasten wordt aangedaan.
Van de Wittelsbacherplatz naar Dachau
13 oktober 1944 schrijft Reck: “En op de dertiende, een brandend hete, mooie oktoberdag, word ik zelf gearresteerd. Beschuldiging: opruiing van het leger.” Dit omdat Reck een zogenaamd oorlogsappèl van de Burgerwacht heeft verzuimd vanwege een aanval van angina pectoris. Hij wordt snel weer vrijgelaten. Eind december wordt Reck opnieuw door de Gestapo ingerekend op basis van een zogenaamde denunziation, een op politieke gronden verordonneerde oproep tot verklikking van collaborateurs. Reck werd aangegeven op basis van een denunziation die ‘schennis van de Duitse munt’ strafbaar stelde. Reck zou denigrerend hebben opgemerkt dat de Reichsmark zo goed als waardeloos is.
Van de Gestapogevangenis aan de Wittelsbacherplatz in München wordt Reck na een bombardement in januari ’45 overgebracht naar concentratiekamp Dachau. Al snel wordt Reck ziek en wordt hij in de ziekenbarak ondergebracht. In het kamp ontmoet Reck de Nederlandse gevangene Nico Rost die in zijn boek ‘Goethe in Dachau’ onder andere verslag doet van zijn ontmoeting met Reck. Volgens Rost was vlektyfus Reck’s doodsoorzaak. Inmiddels wordt aangenomen dat hij is geëxecuteerd.
De vertaling van Dolf Koning eindigt met een halve lege bladzijde. Het verslaglegging stopt abrupt en de lezer rest niet anders dan de achterblijvende leegte van een wanhopig mens.
Dagboek van een wanhopig mens - Friedrich Percyval Reck-Malleczewen – Uitgeverij In den Toren (vertaling Dolf Koning)
Tweeten
Abonneren op:
Posts (Atom)